Vertaling van Schaden

Inhoud:

Duits

Nederlands

Schaden [m] (der ~) {zn.}

schade [v]

Der Sturm hat großen Schaden verursacht.

De storm veroorzaakte veel schade.

Schaden [m] (der ~), Nachteil [m] (der ~), bedauerliche Sache {zn.}

schade [v]
zonde

schaden, Schaden zufügen, schadigen {ww.}

schaden
schade aanrichten

wir schaden
sie schaden

wij schaden
zij schaden
» meer vervoegingen van schaden

Übel [o] (das ~), Schaden [m] (der ~), Nachteil [m] (der ~) {zn.}

ongemak
kwaad
misstand
euvel [o]

Übel [o] (das ~), Böses, Schlechtigkeit [v] (die ~), Übelkeit [v] (die ~), Bösartigkeit [v] (die ~), Schaden [m] (der ~), Nachteil [m] (der ~) {zn.}

kwaad
kwade [o]
boze [o]

Sie dachte an nichts Böses.

Ze dacht aan geen kwaad.

Verderbnis [v] (die ~), Beschädigung [v] (die ~), Defekt [m] (der ~), Mangel [m] (der ~), Schaden [m] (der ~) {zn.}

gebrek [o]
defect [o]
beschadiging [v]

Wenn du seine Arbeit beurteilst, solltest du seinen Mangel an Erfahrung berücksichtigen.

Als ge over zijn werk oordeelt, denk dan ook aan zijn gebrek aan ervaring.

Havarie [v] (die ~), Seeschaden [m] (der ~), Schaden [m] (der ~), Beschädigung [v] (die ~), Bruch [m] (der ~) {zn.}

averij [v]

beschädigen, Schaden zufügen, verderben, verletzen, beeinträchtigen, schaden, untergraben {ww.}

beschadigen
toetakelen
stukmaken
schenden
havenen
bederven

wir schaden
sie schaden

wij beschadigen
zij beschadigen
» meer vervoegingen van beschadigen

Verletzte Menschen verletzen Menschen.

Beschadigde mensen beschadigen mensen.