Vertaling van Schatz

Inhoud:

Duits
Nederlands
Schatz [m] (der ~), Tresor [m] (der ~) {zn.}
schat
zu würdigen wissen, anerkennen, schätzen, mögen, würdigen {ww.}
waarderen 
appreciëren
achten, hochschätzen, schätzen, hochachten, ästimieren, ehren {ww.}
hoogachten
achting hebben voor
achting toedragen
achten 
ehren, beehren, verehren, in Ehren halten, achten, würdigen, schätzen {ww.}
huldigen
vereren
eren 
achten, mögen, schätzen, wertschätzen, würdigen {ww.}
houden van 
waarderen 
mogen
hechten aan
Alle meine Freunde mögen Fußball.
Al mijn vrienden houden van voetbal.
Nicht alle Kinder mögen Äpfel.
Niet alle kinderen houden van appels.
abschätzen, bewerten, schätzen, einschätzen {ww.}
waarderen 
schatten 
taxeren
begroten