Vertaling van Schlag

Inhoud:

Duits
Nederlands
Schlag [m] (der ~), Schlagfluß, Schlaganfall [m] (der ~), Gehirnschlag [m] (der ~), Apoplexie [v] (die ~) {zn.}
beroerte  [v]
apoplexie
Letztes Jahr hatte ich einen Schlaganfall.
Afgelopen jaar kreeg ik een beroerte.
Anschlag [m] (der ~), Schlag [m] (der ~), Streich [m] (der ~) {zn.}
veeg
tik
slag  [m]
klop
klets
klap
Abart [v] (die ~), Art [v] (die ~), Gattung [v] (die ~), Schlag [m] (der ~), Sorte [v] (die ~) {zn.}
soort
slag  [o]
aard  [m]
Diese Art von Katzen hat keinen Schwanz.
Dit soort katten hebben geen staart.
Ich bin gegen jede Art von Krieg.
Ik ben tegen ieder soort oorlog.
Hieb [m] (der ~), Schlag [m] (der ~), Streich [m] (der ~) {zn.}
slag  [m]
mep
houw
klap
flap [m]
befragen, konsultieren, nachschlagen, zu Rate ziehen {ww.}
consulteren
raadplegen 

du schlag(e) nach! (gebiedende wijs)

ausmerzen, ablehnen, ausschlagen, abweisen {ww.}
afslaan
afwijzen 
verwerpen 
weigeren
wraken 
nee zeggen tegen

du schlag(e) aus! (gebiedende wijs)

einhüllen, einschlagen, einwickeln, umhüllen, umschlagen {ww.}
hullen
inwikkelen
omhullen
toestoppen
woelen

du schlag(e) ein! (gebiedende wijs)

plakatieren, anschlagen, affichieren {ww.}
aanplakken
afficheren

du schlag(e) an! (gebiedende wijs)

plakatieren, anschlagen, affichieren {ww.}
aanplakken
afficheren

du schlag(e) an! (gebiedende wijs)

ausschlagen, keimen, sprießen, sprossen {ww.}
kiemen
ontkiemen

du schlag(e) aus! (gebiedende wijs)

aufrichten, aufschlagen, gründen, herstellen, zurichten, aufstellen {ww.}
neerzetten
oprichten
opslaan
vestigen 

du schlag(e) auf! (gebiedende wijs)

klopfen, schlagen, pochen, aufschlagen, branden, frappieren, in Erstaunen setzen, überraschen, stutzig machen, ins Auge fallen, auffallen, befallen, heimsuchen, kommen über {ww.}
klappen
kloppen 
slaan
opvallen

du schlag(e) auf! (gebiedende wijs)

entfalten, ausbreiten, aufschlagen, aufkrempeln {ww.}
ontvouwen
opzetten
uitspreiden
uitvouwen

du schlag(e) auf! (gebiedende wijs)

ausschlagen, herausschlagen, ausklopfen {ww.}
uitslaan

du schlag(e) aus! (gebiedende wijs)

fehlschlagen, scheitern, Schiffbruch erleiden {ww.}
floppen
in het water vallen
schipbreuk leiden
stranden

du schlag(e) fehl! (gebiedende wijs)

einrammen, einschlagen, hineinschlagen {ww.}
inslaan

du schlag(e) ein! (gebiedende wijs)

zu kämpfen beginnen, losschlagen {ww.}
de strijd aanbinden
slaags raken

du schlag(e) los! (gebiedende wijs)

anschlagen, zu bellen beginnen {ww.}
aanslaan 
beginnen te blaffen

du schlag(e) an! (gebiedende wijs)

abhacken, abhauen, umhacken, fällen, einschlagen {ww.}
afhakken
afhouwen
afkappen
omhakken

du schlag(e) ein! (gebiedende wijs)

zerschlagen, auseinanderschlagen, in Stücke schlagen {ww.}
uiteenslaan
hauen, schlagen, prügeln, klopfen, ausklopfen, aufschlagen, aushämmern, schlagen gegen, prasseln gegen, peitschen gegen {ww.}
meppen
slaan
klappen
kloppen 
houwen
plakatieren, anschlagen, affichieren {ww.}
aanplakken
afficheren
beplakken
abortieren, fehlgebären, scheitern, verwerfen, fehlschlagen {ww.}
mislukken
ontijdig bevallen
aborteren
een miskraam krijgen
Du wirst scheitern.
Ge zult mislukken.
ablehnen, abschlagen, ausschlagen, versagen, weigern, verweigern {ww.}
afkeuren 
afwijzen 
terugwijzen
vertikken
weigeren

du schlag(e) ab! (gebiedende wijs)