Vertaling van Trug
ich trug
er/sie/es trug
ik gaf
hij/zij/het gaf
» meer vervoegingen van geven
ich trug
er/sie/es trug
ik droeg
hij/zij/het droeg
» meer vervoegingen van dragen
Voorbeelden in zinsverband
Sie trug eine rote Bluse.
Ze droeg een rode blouse.
Sie trug ein weißes Kleid.
Ze droeg een wit kleed.
Sie trug einen roten Badeanzug.
Ze droeg een rood badpak.
Sie trug einen blauen Mantel.
Ze droeg een blauwe mantel.
Sie trug ein hässliches Kleid.
Ze had een lelijk kleed aan.
Er trug sein Hemd verkehrt herum.
Hij had zijn hemd binnenste buiten aan.
Er trug ein Messer oder etwas Ähnliches.
Hij droeg een mes of iets dergelijks.
Jane trug das gleiche Band wie ihre Mutter.
Jane droeg hetzelfde lint als haar moeder.
Sie trug ein Herrenhemd, das ihr nicht passte.
Ze droeg een mannenhemd dat haar niet paste.
Sie trug einen grünen Mantel und einen dazu passenden Minirock.
Ze droeg een groene jas met een bijpassend minirokje.