Verhältnis [o] (das ~), Zusammenhang [m] (der ~) {zn.} verhouding [v]
verkeer
verband
omgang [m]
verstandhouding [v]
betrekking [v]
Sie haben zu ihren Nachbarn ein gutes Verhältnis.
Ze hebben een goede verhouding met hun buren.
Gleichmaß, Proportion, Verhältnis [o] (das ~) {zn.} verhouding [v]
ratio
proportie [v]
evenredigheid [v]
Beziehung [v] (die ~), Hinsicht [v] (die ~), Verbindung [v] (die ~), Verhältnis [o] (das ~) {zn.} relatie [v]
verhouding [v]
opzicht
betrekking [v]
Conchita fühlte sich schuldig, weil sie Toms und Marias Beziehung zunichte gemacht hatte.
Conchita voelde zich schuldig dat ze Toms en Mary's relatie had verpest.