Vertaling van Zähne

Inhoud:

Duits
Nederlands
Gebiß [o] (das ~), Zähne {zn.}
gebit  [o]
zähnen, auszahnen, zacken, auszacken, kämmen {ww.}
van tanden voorzien


Voorbeelden in zinsverband

Duits
Nederlands

Putz dir ordentlich die Zähne.

Poets je tanden goed.

Nach dem Frühstück putze ich mir die Zähne.

Ik poets mijn tanden na het ontbijt.


Gerelateerd aan Zähne

synoniemen

Gebiß - zähnen - auszahnen - zacken - auszacken - kämmen