Vertaling van anrichten

Inhoud:

Duits
Nederlands
machen, tun, stellen, bereiten, ausführen, verrichten, erledigen, abstatten, begehen, schließen, anfertigen, herstellen, erzeugen, hervorbringen, erschaffen, unterbreiten, halten, geben, schneiden, brauen, zurechtmachen, ordnen, zubereiten, bewirken, verursachen, hervorrufen, veranlassen, erregen, anrichten, ernennen, abhalten {ww.}
doen 
maken 
uitvoeren 
uitrichten
uitbrengen
bedrijven 
aanmaken 

ich werde anrichten
du wirst anrichten
er/sie/es wird anrichten

ik zal doen
jij zult doen
hij/zij/het zal doen
» meer vervoegingen van doen

Was muss ich tun?
Wat moet ik doen?
Was willst du tun?
Wat wil je doen?