Vertaling van auslegen

Inhoud:

Duits
Nederlands
auslegen, aussetzen, ausstellen {ww.}
uitstallen
etaleren
uitbrengen
blootstellen 

ich werde auslegen
du wirst auslegen
er/sie/es wird auslegen

ik zal uitstallen
jij zult uitstallen
hij/zij/het zal uitstallen
» meer vervoegingen van uitstallen

auslegen, deuten, dolmetschen, interpretieren, verdolmetschen {ww.}
vertolken 
verklaren 
interpreteren 
uitleggen 
duiden

ich werde auslegen
du wirst auslegen
er/sie/es wird auslegen

ik zal vertolken
jij zult vertolken
hij/zij/het zal vertolken
» meer vervoegingen van vertolken

auslegen, verausgaben {ww.}
verteren
uitgeven 
spanderen
spenderen
besteden

ich werde auslegen
du wirst auslegen
er/sie/es wird auslegen

ik zal verteren
jij zult verteren
hij/zij/het zal verteren
» meer vervoegingen van verteren

ausbreiten, ausrecken, strecken, ausstrecken, erstrecken, aufspannen, ausspannen, auslegen, auswerfen, aufhängen, recken, ausdehnen, dehnen, erweitern {ww.}
uitstrekken
uitsteken
uitbreiden 
strekken
rekken
ophouden

ich werde auslegen
du wirst auslegen
er/sie/es wird auslegen

ik zal uitstrekken
jij zult uitstrekken
hij/zij/het zal uitstrekken
» meer vervoegingen van uitstrekken

ausstellen, auslegen, aussetzen, belichten, exponieren {ww.}
uitstallen
tentoonstellen
uiteenzetten 
belichten 

ich werde auslegen
du wirst auslegen
er/sie/es wird auslegen

ik zal uitstallen
jij zult uitstallen
hij/zij/het zal uitstallen
» meer vervoegingen van uitstallen