Vertaling van ausrüsten
Inhoud:
Duits
Nederlands
ausrüsten, equipieren, ausstatten, ausreeden {ww.}
uitrusten
toerusten
toerusten
ich werde ausrüsten
du wirst ausrüsten
er/sie/es wird ausrüsten
ik zal uitrusten
jij zult uitrusten
hij/zij/het zal uitrusten
» meer vervoegingen van uitrusten
waffnen, bewaffnen, rüsten, ausrüsten, aufrüsten, armieren, bewehren, verstärken {ww.}
ich werde ausrüsten
du wirst ausrüsten
er/sie/es wird ausrüsten
ik zal bewapenen
jij zult bewapenen
hij/zij/het zal bewapenen
» meer vervoegingen van bewapenen
auftakeln, ausrüsten {ww.}
tuigen
optuigen
optakelen
optuigen
optakelen
ich werde ausrüsten
du wirst ausrüsten
er/sie/es wird ausrüsten
ik zal tuigen
jij zult tuigen
hij/zij/het zal tuigen
» meer vervoegingen van tuigen