Vertaling van du

Inhoud:

Duits
Nederlands
du {pers. vnw.}
je
jij 
ge
gij
Sie, du, ihr {pers. vnw.}
u 
je
jij 
ge
gij
jullie
gijlieden
gijlui
gelui
jelui
jou


Voorbeelden in zinsverband

Duits
Nederlands

Du Idiot!

Idioot!

Rauchst du?

Rook je?

Zeigst du mir was du gekauft hast?

Laat eens zien wat je gekocht hebt.

Du redest, als wärst du der Chef.

Je praat alsof je de baas bent.

Du darfst mitbringen, wen du willst.

Je mag wie je maar wilt meenemen.

Du solltest achtsamer sein, was du sagst.

Jullie moeten beter opletten wat jullie zeggen.

Bist du gewarnt, bist du gewappnet.

Een gewaarschuwd mens telt voor twee.

Du kannst gehen, wann immer du willst.

Je bent vrij om te gaan wanneer je ook wil.

Warum fragst du, wenn du alles weißt?

Waarom vraagt ge dat, als ge alles weet?

Sprichst du Englisch?

Spreken jullie Engels?

Möchtest du etwas essen?

Wil je iets eten?

Bist du ein Zauberer?

Ben je een tovenaar?

Wohnst du in Sasayama?

Woon je in Sasayama?

Du bist der Größte.

Jij bent de grootste.

Hast du gestern gearbeitet?

Heb je gisteren gewerkt?


Gerelateerd aan du

Sie - ihr