Vertaling van falsch
Inhoud:
Duits
Nederlands
falsch, verlogen {bn.}
onoprecht
Voorbeelden in zinsverband
Duits
Nederlands
Falsch.
Fout.
Beide Behauptungen sind falsch.
Beide beweringen zijn onjuist.
Lag ich damit falsch?
Had ik ongelijk?
Ihr Name wurde falsch geschrieben.
Haar naam was verkeerd gespeld.
Was er getan hat ist nicht falsch.
Wat hij deed was niet fout.
Ist das falsch?
Is dat verkeerd?
Was sie gesagt hatte, stellte sich als falsch heraus.
Wat zij zei bleek niet waar te zijn.
Es ist eine schwere Aufgabe, zwischen "richtig" und "falsch" zu unterscheiden, aber man muss es tun.
Het is moeilijk te zeggen wat goed is en wat niet, maar toch moet het.