Vertaling van frisch

Inhoud:

Duits
Nederlands
frisch, kühl, neu, unverbraucht {bn.}
fris
luchtig
onbedorven
vers 
aufgeweckt, flink, frisch, gewandt, hurtig, munter, wach {bn.}
druk
levendig
kras
kwiek
opgewekt
rap
tierig
vief
wakker 
regenerieren, wieder herstellen, wieder beleben, auffrischen, erneuern {ww.}
regenereren


Voorbeelden in zinsverband

Duits
Nederlands

Es ist frisch heute.

Het is fris vandaag.

Frisch gewagt ist halb gewonnen.

Een goed begin is het halve werk.