Vertaling van recht

Inhoud:

Duits
Nederlands
recht, richtig, zutreffend {bn.}
goed 
juist 
recht
recht, richtig {bn.}
correct 
goed 
juist 
zuiver
rechtwinklig, recht {bn.}
haaks
recht
rechthoekig
loodrecht 
aufrecht, direkt, gerade, gradlinig, unmittelbar, recht {bn.}
direct 
live
recht
rechtstreeks
echt, recht, wahr, wahrhaft {bn.}
echt 
eigenlijk
heus
waar 
waarachtig 
Befugnis [v] (die ~), Recht [o] (das ~) {zn.}
recht
bevoegdheid  [v]
Sie haben das Recht zu schweigen.
U hebt het recht om te zwijgen.
Jeder, ohne Unterschied, hat das Recht auf gleichen Lohn für gleiche Arbeit.
Iedereen heeft het recht op gelijke verloning, zonder discriminatie.


Voorbeelden in zinsverband

Duits
Nederlands

Ich habe Recht.

Ik heb gelijk.

Ihr habt vollkommen recht.

Je hebt volkomen gelijk.

Natürlich hat er recht.

Natuurlijk, hij heeft gelijk.

Der Mann hat recht.

De man heeft gelijk.

Du hast völlig recht.

Je hebt helemaal gelijk.

Du hast Recht.

Je hebt gelijk.

Er hat völlig recht.

Hij heeft helemaal gelijk.

Ich habe Recht.

Ik heb gelijk.

Damit könntest du recht haben.

Daarover zou je gelijk kunnen hebben.

Sie haben das Recht zu schweigen.

U hebt het recht om te zwijgen.

Meiner Meinung nach hat er recht.

Volgens mij heeft hij gelijk.

Ich vermute, dass du Recht hast.

Ik vermoed dat je gelijk hebt.

Sie denkt, sie hat immer recht.

Ze denkt ze heeft altijd gelijk.

Ich dachte, ich sähe nicht recht.

Ik kon mijn ogen niet geloven.

Ist die Speise nach islamischem Recht erlaubt?

Is het eten halal?


Gerelateerd aan recht

richtig - zutreffend - rechtwinklig - aufrecht - direkt - gerade - gradlinig - unmittelbar - echt - wahr - wahrhaft - Befugnis - Recht