Vertaling van zusammen

Inhoud:

Duits

Nederlands

aneinander, beisammen, gesamt, insgesamt, zusammen {bw.}

aaneen
bijeen
ineen
samen
tezamen

zusammenballen, agglomerieren, zusammenhäufen {ww.}

tot een geheel verenigen
agglomereren
doen samenklonteren

zusammenarbeiten, mitwirken {ww.}

meewerken

ich arbeite zusammen
du arbeitest zusammen
er/sie/es arbeitet zusammen

ik werk mee
jij werkt mee
hij/zij/het werkt mee
» meer vervoegingen van meewerken

aggregieren, zusammenballen, verbinden {ww.}

verzamelen
aggregeren
bijeenhopen
samenvoegen

ich balle zusammen
du ballst zusammen
er/sie/es ballt zusammen

ik verzamel
jij verzamelt
hij/zij/het verzamelt
» meer vervoegingen van verzamelen

Duits

Nederlands

Guten Morgen zusammen.

Goeiemorgen allemaal.

Gute Nacht alle zusammen!

Slaapwel iedereen!

Wir hatten viel Spaß zusammen.

We hadden veel plezier samen.

Lebst du mit deinen Eltern zusammen?

Woont ge bij uw ouders?

Er wohnt mit seinen Eltern zusammen.

Hij woont samen met zijn ouders.

Das Auto stieß mit dem LKW zusammen.

De auto botste met de vrachtwagen.

Tom und Maria verbringen viel Zeit zusammen.

Tom en Mary brengen veel tijd samen door.

Das Haus brach unter der Last des Schnees zusammen.

Het huis zakte in onder het gewicht van de sneeuw.

Die Familie schaut sich zusammen einen Film an.

Het gezin kijkt samen een film.

Ich würde lieber allein ins Kino gehen als mit Bob zusammen.

Ik zou liever alleen naar de bioscoop gaan dan samen met Bob.

Als beide Mädchen John sagten, dass sie Gefühle für ihn hatten, wusste der nicht, mit welchem Mädchen er zusammen sein sollte.

Toen de twee meisjes aan John hun gevoelens kenbaar maakten, wist hij niet met welk meisje hij moest meegaan.