Vertaling van household
Inhoud:
Engels
Nederlands
household {bn.}
huishoudelijk
domestic, household {bn.}
familie-
gezins-
huiselijk
gezins-
huiselijk
They spent six months building the house.
Ze zijn zes maanden bezig geweest om het huis te bouwen.
This is their house.
Dit is hun huis.
family, home, house, household, menage {zn.}
huishouden
It must be terribly difficult, running her household on her own after divorcing.
Het moet enorm moeilijk voor haar zijn het huishouden alleen te runnen na de scheiding.