Vertaling van pieces

Inhoud:

Engels
Nederlands
bits, pieces {zn.}
stukjes
to nibble, to pick, to piece {ww.}
snoepen

he/she/it pieces

hij/zij/het snoept
» meer vervoegingen van snoepen

to assemble, to piece, to put together, to set up, to tack, to tack together {ww.}
assembleren

he/she/it pieces

hij/zij/het assembleert
» meer vervoegingen van assembleren

to assemble, to piece, to put together, to set up, to tack, to tack together {ww.}
monteren

he/she/it pieces

hij/zij/het monteert
» meer vervoegingen van monteren

to assemble, to piece, to put together, to set up, to tack, to tack together {ww.}
componeren
construeren
opbouwen
samenstellen

he/she/it pieces

hij/zij/het componeert
» meer vervoegingen van componeren

to nibble, to pick, to piece {ww.}
snoepen

he/she/it pieces

hij/zij/het snoept
» meer vervoegingen van snoepen

to assemble, to piece, to put together, to set up, to tack, to tack together {ww.}
assembleren

he/she/it pieces

hij/zij/het assembleert
» meer vervoegingen van assembleren

to assemble, to piece, to put together, to set up, to tack, to tack together {ww.}
bijeenleggen

he/she/it pieces

hij/zij/het legt bijeen
» meer vervoegingen van bijeenleggen

to nibble, to pick, to piece {ww.}
oppeuzelen
opsmikkelen
opsmullen

he/she/it pieces

hij/zij/het peuzelt op
» meer vervoegingen van oppeuzelen

to nibble, to pick, to piece {ww.}
knabbelen

he/she/it pieces

hij/zij/het knabbelt
» meer vervoegingen van knabbelen

to nibble, to pick, to piece {ww.}
peuzelen

he/she/it pieces

hij/zij/het peuzelt
» meer vervoegingen van peuzelen



Voorbeelden in zinsverband

Engels
Nederlands

The glass was broken to pieces.

Het glas was in stukken gebroken.

She divided the cake into five pieces.

Ze verdeelde de taart in vijf stukken.

My mother divided the cake into eight pieces.

Mijn moeder verdeelde de taart in acht stukken.

She gathered the pieces of the broken dish.

Ze verzamelde de stukken van het gebroken bord.


Gerelateerd aan pieces

bits - nibble - pick - piece - assemble - put together - set up - tack - tack togethereat - convert - assemble - nibble - lay - accumulate - eat up - bite - put away