Vertaling van put on
aanzetten
op gang brengen
aankomen
foppen
inlappen
bedotten
oplichten
Voorbeelden in zinsverband
She put on socks.
Ze trok sokken aan.
Put on your cap.
Doe je muts op.
Put on your pajamas.
Trek je pyjama aan.
He put on clean trousers.
Hij deed een propere broek aan.
Tom put on his swimsuit.
Tom trok zijn zwemkleding aan.
The car continued to put on speed.
De auto bleef versnellen.
You had better put on your crash helmet.
Je had beter je valhelm op kunnen doen.
What shall I put on: pants or a skirt?
Wat zal ik aantrekken: een broek of een rok?
The boy put on his athletic shoes and ran outside.
De jongen deed zijn sportschoenen aan en liep naar buiten.
What shall I put on: trousers or a skirt?
Wat zal ik aantrekken: een broek of een rok?
She does not eat cakes, so as not to put on any more weight.
Ze eet geen geen gebakjes om niet verder aan te komen.
Put on your hiking shoes and don't let any time be lost.
Trek je wandelschoenen aan en laat geen tijd verloren gaan.
First John put on his coat, and then he picked up his hat.
Eerst trok John zijn jas aan, en toen pakte hij zijn hoed.
One has to put on a helmet to protect the head.
Men moet een helm opzetten om het hoofd te beschermen.