Vertaling van casa
él/ella casa
hij/zij/het trouwt
» meer vervoegingen van trouwen
él/ella casa
hij/zij/het trouwt
» meer vervoegingen van trouwen
él/ella casa
hij/zij/het trouwt
» meer vervoegingen van trouwen
Voorbeelden in zinsverband
¿Estáis en casa?
Ben je thuis?
Estoy en la casa.
Ik ben in het huis.
Vivimos en una casa.
We wonen in een huis.
¿Te quedarás en casa?
Zult ge thuis blijven?
Estoy en la casa.
Ik ben in het huis.
Quiero irme a casa.
Ik wil naar huis.
Pasemos por su casa.
Laten we even bij hem aanwippen.
Hoy estaremos en casa.
Vandaag zullen we thuis zijn.
¿Cuándo vuelves a casa?
Wanneer kom je terug naar huis?
Aquella casa es grande.
Dat huis is groot.
¿Desayunas en casa?
Eet gij 's morgens thuis?
Preferiría quedarme en casa.
Ik zou liever thuis blijven.
Tienen una casa grande.
Ze hebben een groot huis.
La casa está embrujada.
Het spookt in dat huis.
¡Estoy en casa aburrido!
Ik verveel me thuis!