Vertaling van casa

Inhoud:

Spaans
Nederlands
casa [v] (la ~) {zn.}
huis  [o]
familie  [v]
pand [o]
geslacht  [o]
Quiero irme a casa.
Ik wil naar huis.
Aquella casa es grande.
Dat huis is groot.
hogar [m] (el ~), casa [v] (la ~), lar {zn.}
thuis
tehuis 
¿No hay nadie en casa?
Niemand thuis?
¿Estáis en casa?
Ben je thuis?
casar {ww.}
trouwen 
in de echt verbinden

él/ella casa

hij/zij/het trouwt
» meer vervoegingen van trouwen

Mary se quiere casar con un millonario.
Mary wil met een miljonair trouwen.
Mary se quiere casar con un conductor de Formula 1.
Mary wil met een Formule 1-rijder trouwen.
casar {ww.}
trouwen 
uithuwelijken
in de echt verbinden

él/ella casa

hij/zij/het trouwt
» meer vervoegingen van trouwen

casar {ww.}
trouwen 
uithuwelijken
in de echt verbinden

él/ella casa

hij/zij/het trouwt
» meer vervoegingen van trouwen



Voorbeelden in zinsverband

Spaans
Nederlands

¿Estáis en casa?

Ben je thuis?

Estoy en la casa.

Ik ben in het huis.

Vivimos en una casa.

We wonen in een huis.

¿Te quedarás en casa?

Zult ge thuis blijven?

Estoy en la casa.

Ik ben in het huis.

Quiero irme a casa.

Ik wil naar huis.

Pasemos por su casa.

Laten we even bij hem aanwippen.

Hoy estaremos en casa.

Vandaag zullen we thuis zijn.

¿Cuándo vuelves a casa?

Wanneer kom je terug naar huis?

Aquella casa es grande.

Dat huis is groot.

¿Desayunas en casa?

Eet gij 's morgens thuis?

Preferiría quedarme en casa.

Ik zou liever thuis blijven.

Tienen una casa grande.

Ze hebben een groot huis.

La casa está embrujada.

Het spookt in dat huis.

¡Estoy en casa aburrido!

Ik verveel me thuis!


Gerelateerd aan casa

hogar - lar - casar