Vertaling van domingo

Inhoud:

Spaans
Nederlands
domingo [m] (el ~) {zn.}
zondag 
Ayer fue domingo.
Gisteren was het zondag.
Ayer fue domingo.
Gisteren was het zondag.


Voorbeelden in zinsverband

Spaans
Nederlands

Ayer fue domingo.

Gisteren was het zondag.

Ayer fue domingo.

Gisteren was het zondag.

Este día es domingo.

Deze dag is zondag.

Mañana es domingo.

Morgen is het zondag.

Mañana es domingo.

Morgen is het zondag.

No trabajo el domingo.

Ik werk niet op zondag.

Estoy libre el domingo.

Ik ben vrij op zondag.

¿Qué hiciste el domingo pasado?

Wat heb je afgelopen zondag gedaan?

Fui al parque el domingo pasado.

Afgelopen zondag ben ik naar het park gegaan.

¿Puedes venir el domingo por la noche?

Kunt ge zondagavond komen?

La visité el domingo en la mañana.

Ik bezocht haar op zondagochtend.

El domingo va después del sábado.

Zondag komt na zaterdag.

No voy a la escuela en domingo.

Ik ga niet naar school op zondag.

Como era domingo, las tiendas no estaban abiertas.

Omdat het zondag was, waren de winkels niet open.

Ellos van a la iglesia el domingo a la mañana.

Zij gaan naar de kerk op zondagochtend.