Vertaling van ella

Inhoud:

Spaans
Nederlands
ella {pers. vnw.}
ze
zij 
el, ella {pers. vnw.}
't
het 


Voorbeelden in zinsverband

Spaans
Nederlands

Ella desapareció.

Ze verdween.

Ella corre.

Zij rent.

Ella lo insultó.

Ze beledigde hem.

¿Sabes quién es ella?

Weet je wie zij is?

Ella murió de cáncer.

Ze stierf aan kanker.

Ella canta de maravilla.

Ze zingt heel goed.

Ella se puso calcetines.

Ze trok sokken aan.

Ella conduce un BMW.

Ze rijdt een BMW.

Ella quiere a Tom.

Ze houdt van Tom.

Estoy enfadada con ella.

Ik ben boos op haar.

Ella vendrá pronto.

Ze zal straks komen.

Ella siguió trabajando.

Ze ging door met werken.

Le hablé a ella.

Ik sprak met haar.

Ella es muy linda.

Ze is erg knap.

Ella empezó a llorar.

Ze begon te wenen.


Gerelateerd aan ella

el