Vertaling van hacer

Inhoud:

Spaans
Nederlands
hacer {ww.}
doen 
maken 
uitvoeren 
uitrichten
uitbrengen
bedrijven 
aanmaken 
¿Qué debo hacer?
Wat moet ik doen?
¿Qué quiere hacer?
Wat wil je doen?


Voorbeelden in zinsverband

Spaans
Nederlands

¿Qué debo hacer?

Wat moet ik doen?

¿Qué más quieres hacer?

Wat wilt je nog meer doen?

¿Qué quiere hacer?

Wat wil je doen?

¿Tú puedes hacer contabilidad?

Kun je boekhouden?

¿Qué más puedes hacer?

Wat kan je nog meer doen?

No sabía qué hacer.

Ik wist niet wat te doen.

Quisiera hacer dos preguntas.

Ik zou twee vragen willen stellen.

¿Puedo hacer una pregunta?

Mag ik een vraag stellen?

Ya no sé qué hacer.

Ik weet niet meer wat ik moet doen.

Tengo muchas cosas que hacer.

Ik heb veel dingen te doen.

¿Te puedo hacer una pregunta?

Mag ik je iets vragen?

Aún queda mucho por hacer.

Er moet nog veel gedaan worden.

Aún queda mucho por hacer.

Er blijft nog veel te doen.

¿Dónde podemos hacer una llamada?

Waar kunnen we telefoneren ?

Aún queda mucho por hacer.

Er blijft nog veel te doen.