Vertaling van hogar

Inhoud:

Spaans
Nederlands
hogar [m] (el ~), casa [v] (la ~), lar {zn.}
thuis
tehuis 
¿No hay nadie en casa?
Niemand thuis?
¿Estáis en casa?
Ben je thuis?


Voorbeelden in zinsverband

Spaans
Nederlands

Bienvenido a nuestro hogar.

Welkom bij ons.

Mi hogar es mi castillo.

Mijn thuis is mijn kasteel.

Ese es el hogar donde él vive.

Dat is het huis waar hij woont.

No hay nada como el hogar.

Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens.

Como el hogar, lugar no hay.

Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens.

No vivimos en países, vivimos en nuestros idiomas. Ése es tu hogar, ése y ningún otro.

We leven niet in landen, we leven in onze talen. Dat is jouw thuis, daar en nergens anders.

Los perros no pueden hablar, pero es como si los ojos del cachorro dijeran "no, no tengo hogar".

Honden kunnen niet praten, maar het leek alsof de ogen van het hondje zeiden: "Nee, ik heb geen thuis."


Gerelateerd aan hogar

casa - lar