Vertaling van ir

Inhoud:

Spaans
Nederlands
ir {ww.}
gaan 
lopen 
zich begeven
verlopen
van stapel lopen
¿Debo ir ahora?
Moet ik nu gaan?
¿Tengo que ir enseguida?
Moet ik onmiddellijk gaan?
ir en vehículo, ir {ww.}
gaan 
varen 
rijden
karren
Me debería ir.
Ik moet gaan.
La dejó ir.
Ze liet haar gaan.


Voorbeelden in zinsverband

Spaans
Nederlands

¡Déjeme ir!

Laat me los!

Se acaba de ir.

Hij is net gegaan.

Quiero ir al extranjero.

Ik wil naar het buitenland.

¿Decidiste ir a Japón?

Heb je besloten om naar Japan te gaan?

No quiero ir sola.

Ik wil niet alleen gaan.

¿No vas a ir?

Ga je dan niet?

Me debería ir.

Ik moet gaan.

No deberías ir sola.

Je zou niet alleen moeten gaan.

La dejó ir.

Ze liet haar gaan.

¿A dónde quieres ir?

Waar wilt ge naartoe?

Déjame ir solo.

Laat me alleen gaan.

Dick planea ir solo.

Dick is van plan alleen te gaan.

Yo quisiera poder ir.

Ik wou dat ik meekon.

Quiero ir a Londres.

Ik wil naar Londen gaan.

Me quiero ir.

Ik wil weggaan.


Gerelateerd aan ir

ir en vehículo