Vertaling van jugar
Voorbeelden in zinsverband
Los niños necesitan jugar.
Kinderen moeten spelen.
Jugar tenis es fácil.
Tennis spelen is gemakkelijk.
Sé jugar al tenis.
Ik kan tennissen.
Jugar al baloncesto es divertido.
Basketbal spelen is leuk.
Me gusta jugar al béisbol.
Ik houd ervan honkbal te spelen.
Nos gusta jugar al fútbol.
Wij houden van voetbal spelen.
Es divertido jugar al béisbol.
Het is leuk om honkbal te spelen.
¡Vamos a jugar al fútbol!
Laten we voetbal spelen.
Voy afuera a jugar. ¿Vas?
Ik ga buiten spelen. Ga je mee?
Fuimos al parque para jugar.
We gingen naar het park om te spelen.
Jugar al béisbol es divertido.
Het is leuk om honkbal te spelen.
No puedo jugar tenis muy bien.
Ik kan niet zo goed tennis spelen.
Les gusta jugar en la nieve.
Ze spelen graag in de sneeuw.
A ella le gusta jugar al tenis.
Ze is dol op tennissen.
Él insiste en jugar otro juego.
Hij staat erop nog een spel te spelen.