Oyó al perro ladrar.
Hij hoorde de hond blaffen.
rebuznar, balar, gritar, ladrar {ww.} schreeuwen
loeien
hinniken
grommen
brullen
blaten
balken
Deja de gritar, te lo ruego.
Hou op met schreeuwen, ik smeek het je.
Tom se puso a gritar como una quinceañera.
Tom begon te schreeuwen als een 15-jarig meisje.