Vertaling van mari

Inhoud:

Frans
Nederlands
mari [m] (le ~), époux [m] (le ~) {zn.}
echtgenoot  [m]
man  [m]
gemaal
Elle détestait son mari.
Ze haatte haar echtgenoot.
Son défunt mari était violoniste.
Wijlen haar echtgenoot was violist.


Voorbeelden in zinsverband

Frans
Nederlands

Elle détestait son mari.

Ze haatte haar echtgenoot.

Il sera un bon mari.

Hij zal een goede echtgenoot zijn.

Son défunt mari était violoniste.

Wijlen haar echtgenoot was violist.

Il sera un bon mari.

Hij zal een goede echtgenoot zijn.

Mari et Maki sont sœurs.

Mary en Maki zijn zussen.

Il ferait un bon mari.

Hij zal een goede echtgenoot zijn.

Nous sommes mari et femme.

We zijn een echtpaar.

Mon mari gagne 100.000$ par an.

Mijn echtgenoot verdient honderdduizend dollar per jaar.

Elle aimera son mari pour toujours.

Zij zal voor altijd van haar echtgenoot houden.

Son mari est un excellent cuisinier.

Haar man is een uitstekend kok.

Elle n'avait pas d'affinité avec son mari.

Ze had haar echtgenoot niet graag.

Voici mon mari

Dit is mijn man


Gerelateerd aan mari

époux