Vertaling van soit ... soit ...
Inhoud:
Frans
Nederlands
soit ... soit ... {spreekw.}
of ... of ...
intervenir {ww.}
converseren
een gesprek voeren
een gesprek voeren
il/elle soit intervenu(e)
il/elle soit parvenu(e)
descendre {ww.}
uitstappen
il/elle ait descendu; soit descendu(e)
monter {ww.}
instappen
in de trein stappen
in de trein stappen
il/elle soit monté(e)
il/elle ait passé; soit passé(e)
concorder, convenir, correspondre, coïncider {ww.}
congruent zijn
elkaar dekken
elkaar dekken
il/elle ait convenu; soit convenu(e)
il/elle ait convenu; soit convenu(e)
intervenir {ww.}
ingrijpen
interveniëren
tussenbeide komen
interveniëren
tussenbeide komen
il/elle soit intervenu(e)
partir {ww.}
afrijden
uitlopen
uitvaren
vertrekken
wegrijden
uitlopen
uitvaren
vertrekken
wegrijden
il/elle soit parti(e)
entrer, pénétrer {ww.}
binnendringen
doordringen
doorstoten
doordringen
doorstoten
il/elle soit entré(e)
doubler, dépasser, passer {ww.}
inhalen
passeren
voorbijrijden
voorbijvaren
passeren
voorbijrijden
voorbijvaren
il/elle ait passé; soit passé(e)
dépasser, passer {ww.}
langsgaan
passeren
voorbijgaan
voorbijlopen
passeren
voorbijgaan
voorbijlopen
il/elle ait passé; soit passé(e)
il/elle soit arrivé(e)
intervenir {ww.}
zich mengen
il/elle soit intervenu(e)
convenir, être bon à {ww.}
deugen
geschikt zijn
geschikt zijn
il/elle ait convenu; soit convenu(e)
Il y a des gens dans le monde si affamés que Dieu ne peut pas leur apparaître, sauf sous forme de pain.
Er zijn mensen in de wereld die zo'n honger hebben, dat God alleen in de vorm van brood aan hen kan verschijnen.
partir {ww.}
losbranden
afvuren
afvuren
partir, se mettre à fonctionner {ww.}
aan de gang brengen
monter {ww.}
in een auto stappen
instappen
instappen
descendre {ww.}
uitstappen
entrer, entrer en gare {ww.}
op het station aankomen
aller, se porter {ww.}
gesteld zijn
het maken
het maken
il/elle soit allé(e)
il/elle ait convenu; soit convenu(e)
il/elle soit parvenu(e)
arriver, avoir lieu, intervenir {ww.}
aan de hand zijn
gebeuren
geschieden
voorkomen
voorvallen
vóórkomen
gebeuren
geschieden
voorkomen
voorvallen
vóórkomen
il/elle soit arrivé(e)
naître {ww.}
geboren worden
ontluiken
spruiten
ontluiken
spruiten
il/elle soit né(e)
démarrer, partir {ww.}
starten
vertrekken
vertrekken
il/elle soit parti(e)
dépasser, passer, surmonter {ww.}
overgaan
oversteken
te boven gaan
oversteken
te boven gaan
il/elle ait passé; soit passé(e)
dépasser, passer {ww.}
overgaan
overlopen
oversteken
overlopen
oversteken
il/elle ait passé; soit passé(e)