Vertaling van travailler
Voorbeelden in zinsverband
Tom refuse de travailler.
Tom weigert te werken.
Un homme doit travailler.
Een mens moet werken.
Je dus travailler dimanche.
Ik moest op zondag werken.
Je devrais travailler plus dur.
Ik zal harder moeten studeren.
Elle a continué de travailler.
Ze ging door met werken.
Vous devez travailler très dur.
Je moet heel hard werken.
Il n'a pas besoin de travailler.
Hij heeft het niet nodig te werken.
Cette pièce est agréable pour travailler.
Deze kamer is aangenaam om in te werken.
Tu n'as pas à travailler aujourd'hui.
Vandaag moet ge niet werken.
Je n'aimerais pas travailler dans un hôpital.
Ik zou niet graag in een ziekenhuis werken.
Je n'aimerais pas travailler dans un hôpital.
Ik zou niet in een ziekenhuis willen werken.
Il fait trop chaud pour travailler.
Het is te warm om te werken.
Je n'ai pas pu aller travailler parce que j'étais malade.
Ik kon niet gaan werken want ik was ziek.
Je ne veux pas travailler dans de telles conditions.
Ik wil onder deze omstandigheden niet werken.
Le docteur lui a conseillé d'arrêter de travailler autant.
De dokter adviseerde hem om niet meer teveel te werken.