Vertaling van afgelopen

Inhoud:

Nederlands
Duits
afgelopen, laatstleden, verleden, verschenen, vervlogen, voorbij {bn.}
vorig
af, afgelopen, gereed, klaar {bn.}
bereit
fertig
aflopen, eindigen, ophouden, uitgaan, uitlopen, uitraken, verlopen {ww.}
aufhören
auslaufen
ablaufen
ein Ende nehmen
zu Ende gehen
endigen
enden

ik heb afgelopen
jij hebt afgelopen
hij/zij/het heeft afgelopen

ich habe aufgehört
du hast aufgehört
er/sie/es hat aufgehört
» meer vervoegingen van aufhören

Kun je alstublieft ophouden met zingen?
Könntest du bitte aufhören zu singen?
Stel u voor dat ge begint te hikken en niet meer kunt ophouden.
Stell dir vor, du bekommst einen Schluckauf und kannst nicht aufhören damit.
aflopen, beieren, galmen, kleppen, luiden, schalmen, overgaan {ww.}
läuten
tönen
schallen
klingen
hallen

ik heb afgelopen
jij hebt afgelopen
hij/zij/het heeft afgelopen

ich habe geschallt
du hast geschallt
er/sie/es hat geschallt
» meer vervoegingen van schallen

aflopen, buigen, hellen, overhellen, zich bukken {ww.}
sich bücken
hängen

ik heb afgelopen
jij hebt afgelopen
hij/zij/het heeft afgelopen

ich habe gehängt
du hast gehängt
er/sie/es hat gehängt
» meer vervoegingen van hängen

afleggen, aflopen, doorgaan, gaan door {ww.}
durchqueren
hindurchgehen
durchgehen

ik heb afgelopen
jij hebt afgelopen
hij/zij/het heeft afgelopen

ich habe durchquert
du hast durchquert
er/sie/es hat durchquert
» meer vervoegingen van durchqueren



Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Duits

Morgen is de conferentie afgelopen.

Morgen endet die Konferenz.

Afgelopen maand heb ik mijn rijbewijs verlengd.

Ich habe letzten Monat meinen Führerschein erneuern lassen.

Wat heb je afgelopen zondag gedaan?

Was hast du letzten Sonntag gemacht?

Waarom belde je me niet afgelopen nacht?

Warum haben Sie mich gestern Abend nicht angerufen?

Wat heb je afgelopen nacht gedaan?

Was haben Sie gestern Abend gemacht?

Afgelopen maand heb ik mijn rijbewijs verlengd.

Ich habe letzten Monat meinen Führerschein erneuern lassen.

Zijn zoon is het afgelopen jaar gestorven.

Sein Sohn ist letztes Jahr gestorben.

Zijn oudere zus is afgelopen maand getrouwd.

Seine ältere Schwester hat im letzten Monat geheiratet.

Zijn broer is afgelopen maand overleden.

Sein Bruder ist letzten Monat gestorben.

Ze was afgelopen maand in Amerika.

Sie war letzten Monat in Amerika.

Afgelopen jaar kreeg ik een beroerte.

Letztes Jahr hatte ich einen Schlaganfall.

Hij verbleef de afgelopen vijf dagen in dat hotel.

Er hat die letzten fünf Tage im Hotel verbracht.

Afgelopen week is ze bevallen van een mooie dochter.

Letzte Woche hat sie eine schöne Tochter zur Welt gebracht.

Afgelopen zondag ben ik naar het park gegaan.

Letzten Sonntag ging ich in den Park.

Ik kwam Mary tegen op het feest afgelopen week.

Ich habe Mary zufällig letzte Woche auf der Party getroffen.


Gerelateerd aan afgelopen

laatstleden - verleden - verschenen - vervlogen - voorbij - af - gereed - klaar - aflopen - eindigen - ophouden - uitgaan - uitlopen - uitraken - verlopen