Vertaling van bellen

Inhoud:

Nederlands
Duits
bellen, aanbellen, luiden, schellen {ww.}
klingeln
anklingeln
anläuten

wij bellen
jullie bellen
zij bellen

wir klingeln
ihr klingelt
sie klingeln
» meer vervoegingen van klingeln

telefoneren, bellen {ww.}
telephonieren

wij bellen
jullie bellen
zij bellen

wir telephonieren
ihr telephoniert
sie telephonieren
» meer vervoegingen van telephonieren

bel [m] (de ~), luchtbel {zn.}
Luftblase [v] (die ~)
bel (mv. bellen) [v], klok [v] {zn.}
Klingel [v] (die ~)
Glocke [v] (die ~)
bel (mv. bellen) [v], schel {zn.}
Alarmanlage [v] (die ~)
bel (mv. bellen) [v], rinkelbel [v], schel [v] {zn.}
Schelle [v] (die ~)
bel (mv. bellen) {zn.}
Bel


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Duits

Bedankt voor het bellen.

Danke für den Anruf.

Ik zal hem vanavond bellen.

Ich rufe ihn heute Abend an.

Ik zou mijn ouders bellen.

Ich riefe meine Eltern an.

Vraag Tom me te bellen. Hij heeft mijn nummer.

Bitte Tom, dass er mich anruft! Er hat meine Nummer.

Welk nummer moet ik bellen in geval van nood?

Welche Nummer sollte ich bei einem Notfall wählen?

Moest iemand me bellen tijdens mijn afwezigheid, zeg hem dan dat ik snel weer terug zal zijn.

Sollte während meiner Abwesenheit irgendjemand anrufen, dann sag ihm, dass ich bald zurück sein werde.


Gerelateerd aan bellen

aanbellen - luiden - schellen - telefoneren - bel - luchtbel - klok - schel - rinkelbel