Vertaling van branden

Inhoud:

Nederlands
Duits
branden, verbranden {ww.}
in Flammen setzen
anfachen
entflammen
anzünden
in Brand stecken
brennen lassen

wij branden
jullie branden
zij branden

wir fachen an
ihr facht an
sie fachen an
» meer vervoegingen van anfachen

branden, distilleren, overhalen, stoken, destilleren {ww.}
brennen
destillieren

wij branden
jullie branden
zij branden

wir brennen
ihr brennt
sie brennen
» meer vervoegingen van brennen

aan zijn, branden {ww.}
brennen

wij branden
jullie branden
zij branden

wir brennen
ihr brennt
sie brennen
» meer vervoegingen van brennen

braden, branden, roosteren {ww.}
rösten
braten

wij branden
jullie branden
zij branden

wir braten
ihr bratet
sie braten
» meer vervoegingen van braten

brand [m], branden [o] {zn.}
Brennen [o] (das ~)
brand (mv. branden) [m], vuurzee {zn.}
Großbrand [m] (der ~)
Großfeuer [o] (das ~)
Feuerbrunst
brand (mv. branden) [m] {zn.}
Brunst [v] (die ~)
Brand [m] (der ~)


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Duits

Gisterenavond waren er vijf branden.

Es gab fünf Brände gestern Abend.

Mijn huis was aan het branden.

Mein Haus brannte.


Gerelateerd aan branden

verbranden - distilleren - overhalen - stoken - destilleren - aan zijn - braden - roosteren - brand - vuurzee