Vertaling van broers

Inhoud:

Nederlands

Duits

broers, gebroeders {zn.}

Gebrüder

, broers, zussen {eigenn.}

Geschwister

broer (mv. broers) [m], broeder [m], frater [m] {zn.}

Bruder [m] (der ~)

Mijn broer is leraar.

Mein Bruder ist Lehrer.

Ik heb geen broer.

Ich habe keinen Bruder.

Nederlands

Duits

Ik heb broers.

Ich habe Brüder.

Hij heeft drie broers.

Er hat drei Brüder.

Hoeveel broers heb je?

Wie viele Brüder haben Sie?

Zij heeft drie broers.

Sie hat drei Brüder.

De broers zijn allebei musici.

Die Brüder sind beide Musiker.

Mijn moeder heeft vier broers.

Meine Mutter hat vier Brüder.

Beide broers zijn nog in leven.

Beide Brüder leben noch.

Tom heeft 12 broers en zussen.

Tom hat zwölf Geschwister.

Ik heb twee broers en één zus.

Ich habe zwei Brüder und eine Schwester.

Mijn vader heeft vijf broers en zussen.

Mein Vater hat fünf Geschwister.

Ik heb acht broers en zussen.

Ich habe acht Brüder und Schwestern.

Ik heb twee broers en één zus.

Ich habe zwei Brüder und eine Schwester.