Vertaling van flauw

Inhoud:

Nederlands
Duits
flauw {bn.}
leicht
flauw, dom, onnozel, simpel, stompzinnig {bn.}
blödsinnig
stumpfsinnig
flauw, lijzig, loom, lusteloos, slap, sloom, traag, vadsig {bn.}
flau
träge
bewusteloos raken, bezwijmen, in zwijm vallen, flauwvallen, zwijmen {ww.}
ohnmächtig werden
in Ohnmacht fallen


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Duits

Ik denk dat ik flauw ga vallen.

Ich glaube, ich werde ohnmächtig.

Tom viel flauw van de hitte.

Durch die Hitze bedingt schwand Toms bewusstsein.

Hij viel in het midden van zijn toespraak flauw.

Er ist mitten in seiner Rede ohnmächtig geworden.

Ik heb geen flauw idee hoe ik moet golfen.

Ich habe keine Ahnung, wie man Golf spielt.