Vertaling van het doen

Inhoud:

Nederlands
Duits
doen, laten, laten doen, maken {ww.}
machen
veranlassen
Wat moet ik doen?
Was muss ich machen?
Laten we koffiepauze houden.
Lass uns eine Kaffeepause machen.
functioneren, het doen, in zijn werk gaan, werken {ww.}
arbeiten
funktionieren
gehen
tätig sein
fungieren
in Ordnung sein
in Betrieb sein
in Gang sein
laufen
Ik kon niet gaan werken want ik was ziek.
Ich konnte nicht arbeiten gehen, weil ich krank war.
Het plan zal werken.
Der Plan wird funktionieren.
leggen, steken, plaatsen, stellen, stoppen, zetten, doen {ww.}
stellen
setzen
stecken
legen
Mag ik de tv zachter zetten?
Darf ich den Fernseher leiser stellen?
Mag ik een vraag stellen?
Könnte ich eine Frage stellen?
handelen, ageren, doen, bezig zijn, optreden, te werk gaan {ww.}
machen
handeln
einwirken
sich verhalten
tätig sein
wirken
vorgehen
verfahren
agieren
We moeten snel handelen.
Wir müssen speditiv handeln.
Waarom moet ik dat doen?
Warum muss ich das machen?
optreden, ageren, doen, bezig zijn, handelen, te werk gaan {ww.}
machen
handeln
einwirken
sich verhalten
tätig sein
wirken
vorgehen
verfahren
agieren
Ze doen het elke week.
Sie machen es jede Woche.
Wat ga je vanavond doen?
Was werden Sie heute Abend machen?
maken, aanmaken, bedrijven, doen, uitbrengen, uitrichten, uitvoeren {ww.}
tun
machen
erledigen
geben
ernennen
erregen
hervorrufen
bewirken
ordnen
brauen
abstatten
verrichten
ausführen
bereiten
stellen
halten
begehen
schneiden
schließen
zurechtmachen
anfertigen
zubereiten
herstellen
verursachen
erzeugen
veranlassen
hervorbringen
anrichten
erschaffen
abhalten
unterbreiten
Wat moet ik doen?
Was muss ich tun?
Wat wil je doen?
Was willst du tun?
tussenkomen, optreden, ageren, doen, bezig zijn, handelen, te werk gaan {ww.}
machen
handeln
einwirken
sich verhalten
tätig sein
wirken
vorgehen
verfahren
agieren


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Duits

Een van ons tweeën moet het doen.

Einer von uns zwei muss das machen.

Wat is hij aan het doen?

Was macht er?

Wat ben je aan het doen?

Was machst du da?

Wat is Ken aan het doen?

Was macht Ken?

Ik ben de afwas aan het doen.

Ich spüle gerade die Teller.

Kijk wat Mary aan het doen is.

Sieh nur, was Mary da tut!

Hee jij daar! Wat ben je aan het doen?

Hey, Sie! Was machen Sie?

Wat denk je dat ik aan het doen was?

Was denkst du, was ich gerade gemacht habe?

Wat zijn we volgende week om deze tijd aan het doen?

Was werden wir nächste Woche um diese Zeit tun?

Als ik je een spekje kon sturen, Trang, zou ik het doen.

Wenn ich dir ein Stück Mäusespeck schicken könnte, Trang, so würde ich es tun!


Gerelateerd aan het doen

doen - laten - laten doen - maken - functioneren - in zijn werk gaan - werken - leggen - steken - plaatsen - stellen - stoppen - zetten - handelen - agerenhandelen