Vertaling van huizen

Inhoud:

Nederlands
Duits
gevestigd zijn, huizen, resideren, wonen {ww.}
wohnen
hausen

wij huizen
jullie huizen
zij huizen

wir wohnen
ihr wohnt
sie wohnen
» meer vervoegingen van wohnen

Hij weet waar we wonen.
Er weiß, wo wir wohnen.
We wonen in een huis.
Wir wohnen in einem Haus.
familie [v], gezin [o], huis (mv. huizen) [o], huisgezin [o] {zn.}
Familie [v] (die ~)
Ik heb geen gezin.
Ich habe keine Familie.
We zijn haast een gezin.
Wir sind praktisch Familie.
geslacht [o], huis (mv. huizen) [o], pand [o], familie [v] {zn.}
Haus [o] (das ~)
Dat huis is groot.
Das Haus ist groß.
Dit is haar huis.
Das ist ihr Haus.


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Duits

Tom heeft zwee huizen en een boot.

Tom hat zwei Häuser und ein Boot.

Deze huizen werden tot de grond platgebrand door de vijand.

Diese Häuser wurden vom Feind bis auf die Grundmauern niedergebrannt.

Ik bezoek soms de huizen van mijn vrienden.

Manchmal besuche ich meine Freunde zuhause.

Er zijn hier geen huizen in de buurt.

In dieser Gegend gibt es keine Häuser.

Alle huizen in onze straat zijn versierd met oranje vlaggetjes vanwege het WK.

Wegen der Weltmeisterschaft sind alle Häuser in unserer Straße mit orangefarbenen Fähnchen verziert.


Gerelateerd aan huizen

gevestigd zijn - resideren - wonen - familie - gezin - huis - huisgezin - geslacht - pand