Vertaling van huwelijk

Inhoud:

Nederlands
Duits
huwelijk {zn.}
Heirat [v] (die ~)
Vermählung [v] (die ~)
huwelijk {zn.}
Hochzeit [v] (die ~)
Vermählung [v] (die ~)
Heirat [v] (die ~)
huwelijk {zn.}
Heirat [v] (die ~)
Hochzeit [v] (die ~)
echt [m], echtverbintenis [v], huwelijk {zn.}
Ehe [v] (die ~)
Deze eindeloze zakenreizen vertellen veel over zijn huwelijk.
Diese endlosen Geschäftsreisen sagen viel über seine Ehe aus.
echt [m], echtverbintenis [v], huwelijk, huwelijkse staat {zn.}
Ehe [v] (die ~)
Verheiratetsein
Ehestand [m] (der ~)
echt [m], echtverbintenis [v], huwelijk [v] {zn.}
Ehe [v] (die ~)
in de echt verbinden, trouwen, uithuwelijken {ww.}
heiraten
verheiraten
zur Ehefrau machen

ik huwelijk uit

ich heirate
» meer vervoegingen van heiraten

Wil je met me trouwen?
Willst du mich heiraten?
Ik wil met je trouwen.
Ich will dich heiraten.
in de echt verbinden, trouwen, uithuwelijken {ww.}
heiraten
trauen
zum Ehemann machen

ik huwelijk uit

ich heirate
» meer vervoegingen van heiraten

Hij beloofde met haar te trouwen.
Er versprach, sie zu heiraten.
Mary wil met een miljonair trouwen.
Mary will einen Millionär heiraten.


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Duits

Heeft hij jou ten huwelijk gevraagd?

Hat er um deine Hand angehalten?

Deze eindeloze zakenreizen vertellen veel over zijn huwelijk.

Diese endlosen Geschäftsreisen sagen viel über seine Ehe aus.