Vertaling van jong

Inhoud:

Nederlands

Duits

afstammeling [m], kind [o], nakomeling [m], jong [o], loot [v], spruit [v], telg [v] {zn.}

Sprößling [m] (der ~)
Sproß [m] (der ~)
Abkömmling [m] (der ~)
Ableger [m] (der ~)
Abkomme [m] (der ~)

jeugdig, jong, pril {bn.}

jugendlich
jung [v] (die ~)

Nederlands

Duits

Tom ziet jong uit.

Tom sieht jung aus.

De nacht is nog jong.

Die Nacht ist noch jung.

We zijn maar eenmaal jong.

Wir sind nur einmal jung.

Ik rookte toen ik jong was.

Ich rauchte, als ich jung war.

Ik zou willen opnieuw jong zijn.

Ich wünschte, ich wäre wieder jung.

Haar zus ziet er jong uit.

Ihre Schwester sieht jung aus.

Ik zou willen opnieuw jong zijn.

Ich wünschte, ich wäre wieder jung.

Ze was mooi toen ze jong was.

Als junge Frau war sie eine Schönheit.

Je moeder is heel jong, niet?

Deine Mutter ist sehr jung, oder nicht?

Hij is jong, maar wel heel intelligent.

Er ist jung, aber sehr intelligent.

Ik zou willen opnieuw jong zijn.

Ich wünschte, ich wäre wieder jung.

Zijn zus ziet er jong uit.

Seine Schwester sieht jung aus.

Tom is te jong om auto te rijden.

Tom ist zu jung zum Autofahren.

Zij, van wie de goden houden, sterven jong.

Die von den Göttern geliebt werden sterben jung.

Jullie zijn te jong om alleen te reizen.

Ihr seid zu jung, um alleine zu reisen.