Vertaling van spruit

Inhoud:

Nederlands
Duits
afstammeling [m], kind [o], nakomeling [m], jong [o], loot [v], spruit [v], telg [v] {zn.}
Sprößling [m] (der ~)
Sproß [m] (der ~)
Abkömmling [m] (der ~)
Ableger [m] (der ~)
Abkomme [m] (der ~)
geboren worden, ontluiken, spruiten {ww.}
entstehen

ik spruit
jij spruit
hij/zij/het spruit

ich entstehe
du entstehst
er/sie/es entsteht
» meer vervoegingen van entstehen

botten, spruiten, uitbotten, uitschieten, uitspruiten {ww.}
sprießen
knospen

hij/zij/het spruit

er/sie/es sprießt
» meer vervoegingen van sprießen