Vertaling van uit de weg gaan

Inhoud:

Nederlands
Duits
mijden, ontwijken, uit de weg gaan, vermijden {ww.}
vermeiden
entgehen
umgehen
verhindern
aus dem Wege gehen
meiden
entweichen
ausweichen
Niemand kan de dood vermijden.
Niemand kann den Tod vermeiden.
aangaan, denderen, rommelen, rumoeren, te keer gaan, leven maken, lawaai maken {ww.}
Geräusch hervorbringen
Geräusch machen
lärmen
brausen

wij gaan aan
jullie gaan aan
zij gaan aan

wir lärmen
ihr lärmt
sie lärmen
» meer vervoegingen van lärmen

aanflitsen, aanfloepen, aangaan, ontbranden {ww.}
in Brand geraten
entbrennen

wij gaan aan
jullie gaan aan
zij gaan aan

wir entbrennen
ihr entbrennt
sie entbrennen
» meer vervoegingen van entbrennen

dichtgaan, sluiten, toegaan, toegroeien, toevallen, zich sluiten {ww.}
zugehen
sich schließen
zufallen

zij gaan dicht

sie fallen zu
» meer vervoegingen van zufallen

binnengaan, binnenlopen, ingaan {ww.}
eintreten

wij gaan binnen
jullie gaan binnen
zij gaan binnen

wir treten ein
ihr tretet ein
sie treten ein
» meer vervoegingen van eintreten

aangaan, betreffen, gelden, raken {ww.}
anlangen
betreffen
angehen

wij gaan aan
jullie gaan aan
zij gaan aan

wir langen an
ihr langt an
sie langen an
» meer vervoegingen van anlangen

afgaan, vertrekken, weggaan, zich verwijderen {ww.}
fortgehen
abreisen

wij gaan af
jullie gaan af
zij gaan af

wir gehen fort
ihr geht fort
sie gehen fort
» meer vervoegingen van fortgehen

aangaan, formeren, vormen {ww.}
formieren
formen
gestalten
bilden

wij gaan aan
jullie gaan aan
zij gaan aan

wir formieren
ihr formiert
sie formieren
» meer vervoegingen van formieren

doodgaan, overlijden, sterven, verscheiden, versmachten {ww.}
sterben

wij gaan dood
jullie gaan dood
zij gaan dood

wir sterben
ihr sterbt
sie sterben
» meer vervoegingen van sterben

aangaan, aanbelangen, betreffen, verkeren, zich verhouden {ww.}
sich beziehen
verkehren

wij gaan aan
jullie gaan aan
zij gaan aan

wir verkehren
ihr verkehrt
sie verkehren
» meer vervoegingen van verkehren

afgaan, bezoeken, opzoeken {ww.}
besuchen
einen Besuch abstatten

wij gaan af
jullie gaan af
zij gaan af

wir besuchen
ihr besucht
sie besuchen
» meer vervoegingen van besuchen

gelden, heten, doorgaan, zich aanstellen {ww.}
affektieren
sich zieren
vortäuschen
vorgeben
sich den Anschein geben
spielen
gespreitzt tun
sich geziert benehmen
sich unnatürlich benehmen

wij gaan door
jullie gaan door

wir täuschen vor
ihr täuscht vor
» meer vervoegingen van vortäuschen

doorgaan, verder gaan met, vervolgen, voortgaan, voortzetten {ww.}
fortfahren
fortführen
fortsetzen
weiterführen

wij gaan door
jullie gaan door

wir fahren fort
ihr fahrt fort
» meer vervoegingen van fortfahren

helen, dichtgaan, toegroeien {ww.}
vernarben

zij gaan dicht

sie vernarben
» meer vervoegingen van vernarben

aangaan, afsluiten, contracteren {ww.}
einen Vertrag schließen
abschließen

wij gaan aan
jullie gaan aan
zij gaan aan

wir schließen ab
ihr schließt ab
sie schließen ab
» meer vervoegingen van abschließen

afleggen, aflopen, doorgaan, gaan door {ww.}
durchgehen
durchqueren
hindurchgehen

wij gaan door
jullie gaan door

wir gehen durch
ihr geht durch
» meer vervoegingen van durchgehen