Vertaling van wandelen

Inhoud:

Nederlands
Duits
aan de wandel zijn, lopen, tippelen, wandelen {ww.}
spazieren
promenieren

wij wandelen
jullie wandelen
zij wandelen

wir spazieren
ihr spaziert
sie spazieren
» meer vervoegingen van spazieren

Hij ging wandelen.
Er ist spazieren gegangen.
Ze gaat graag alleen wandelen.
Sie geht gerne allein spazieren.
wandeling [v], tippel, wandelen {zn.}
Spaziergang [m] (der ~)
Hoe was je wandeling?
Wie war dein Spaziergang?
Vroeg in de morgen heb ik een wandeling gedaan.
Frühmorgens habe ich einen Spaziergang gemacht.


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Duits

Hij ging wandelen.

Er ist spazieren gegangen.

Ik kan amper wandelen.

Ich kann kaum laufen.

Ze gaat graag alleen wandelen.

Sie geht gerne allein spazieren.

Mijn opa houdt van wandelen.

Mein Opa geht gerne wandern.

Hij houdt van wandelen in het park.

Er geht gerne im Park spazieren.

Zijn jullie allemaal klaar om te gaan wandelen?

Seid ihr dazu bereit, wandern zu gehen?

We zijn van plan morgen te gaan wandelen.

Wir haben vor, morgen wandern zu gehen.

Het maakt me niet uit om in de regelen te wandelen.

Mir macht es nichts aus, im Regen spazieren zu gehen.


Gerelateerd aan wandelen

aan de wandel zijn - lopen - tippelen - wandeling - tippel