Vertaling van week

Inhoud:

Nederlands
Duits
week {zn.}
Woche [v] (die ~)
Ze doen het elke week.
Sie machen es jede Woche.
Ons thema van de week is: _____.
Unser Thema der Woche ist: _____.
mals, murw, week, zacht {bn.}
weich
aflaten, ophouden, stoppen, uitscheiden, wijken {ww.}
aufhören

ik week
jij week
hij/zij/het week

ich hörte auf
du hörtest auf
er/sie/es hörte auf
» meer vervoegingen van aufhören

Ik kon Tom niet stoppen.
Ich konnte nicht aufhören Tom.
Ge zoudt moeten stoppen met roken.
Sie sollten aufhören zu rauchen.
toegeven, afstaan, wijken {ww.}
zurückweichen
übertragen
einräumen
zedieren
überlassen
weichen
nachgeben
abtreten

ik week
jij week
hij/zij/het week

ich wich zurück
du wichst zurück
er/sie/es wich zurück
» meer vervoegingen van zurückweichen

'm smeren, verdwijnen, wijken, verzwinden, zwinden {ww.}
verschwinden
vergehen
entschwinden

ik week
jij week
hij/zij/het week

ich verschwand
du verschwandest
er/sie/es verschwand
» meer vervoegingen van verschwinden

Mijn geld schijnt aan het eind van de maand te verdwijnen.
Mein Geld scheint am Ende des Monats zu verschwinden.


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Duits

Ze doen het elke week.

Sie machen es jede Woche.

Over een week of twee.

In circa zwei Wochen.

Ik zal volgende week mijn oom bezoeken.

Ich werde nächste Woche meinen Onkel besuchen.

Volgende week gaat het misschien vriezen.

Nächste Woche wird es vielleicht Frost geben.

Ons thema van de week is: _____.

Unser Thema der Woche ist: _____.

Ik heb veel gewerkt deze week.

Diese Woche habe ich viel gearbeitet.

Hij heeft een week vrij genomen.

Er nahm sich eine Woche frei.

Hij schrijft mij eens per week.

Er schreibt mir einmal pro Woche.

Deze foto heb ik vorige week gemaakt.

Ich habe das Foto vor einer Woche geschossen.

Zij gaat volgende week naar Frankrijk.

Sie geht nächste Woche nach Frankreich.

Ik zwem één keer per week.

Ich schwimme einmal pro Woche.

Hij wast de fiets elke week.

Er wäscht das Fahrrad jede Woche.

Ze eten een keer per week vlees.

Ein Mal in der Woche essen sie Fleisch.

De oude man is vorige week overleden.

Der alte Mann starb letzte Woche.

Deze foto heb ik vorige week gemaakt.

Ich habe das Foto vor einer Woche geschossen.


Gerelateerd aan week

mals - murw - zacht - aflaten - ophouden - stoppen - uitscheiden - wijken - toegeven - afstaan - 'm smeren - verdwijnen - verzwinden - zwinden