Vertaling van wis

Inhoud:

Nederlands
Duits
bos [m], bundel [m], wis {zn.}
Faszikel [m] (der ~)
Bündel [o] (das ~)
Büschel [o] (das ~)
Bund
gewis, stellig, zeker, vast, vaststaand, verzekerd, wis {bn.}
bestimmt
gewiß
sicher
zuversichtlich
unzweifelhaft
wissen, uitwissen, uitvegen, wegvegen {ww.}
erledigen
ausrotten
auslöschen

ik wis

ich erledige
» meer vervoegingen van erledigen

afdrogen, vegen, afvegen, wissen, afwissen {ww.}
wischen

ik wis

ich wische
» meer vervoegingen van wischen



Gerelateerd aan wis

bos - bundel - gewis - stellig - zeker - vast - vaststaand - verzekerd - wissen - uitwissen - uitvegen - wegvegen - afdrogen - vegen - afvegen