Vertaling van aanspreken
Inhoud:
Nederlands
Engels
aanspreken {ww.}
to break into
aanspreken, procederen tegen {bw.}
sue
aanspreken, aanstaan, behagen, bevallen, liggen, lijken, zinnen {ww.}
to attract
to appeal
to appeal
ik zal aanspreken
jij zult aanspreken
hij/zij/het zal aanspreken
I will attract
you will attract
he/she/it will attract
» meer vervoegingen van to attract
aanspreken, aanhouden {ww.}
to turn to
to address
to address
ik zal aanspreken
jij zult aanspreken
hij/zij/het zal aanspreken
I will address
you will address
he/she/it will address
» meer vervoegingen van to address
ik zal aanspreken
jij zult aanspreken
hij/zij/het zal aanspreken
I will accost
you will accost
he/she/it will accost
» meer vervoegingen van to accost
aanspreken {ww.}
to tap
to exploit
to exploit
ik zal aanspreken
jij zult aanspreken
hij/zij/het zal aanspreken
I will tap
you will tap
he/she/it will tap
» meer vervoegingen van to tap