Vertaling van hij

Inhoud:

Nederlands
Engels
hij, 'ie {pers. vnw.}
he 
hij {zn.}
he
Hij rent.
He runs.
Hij lachte.
He laughed.


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Engels

Hij liegt.

He tells a lie.

Hij rent.

He runs.

Slaapt hij?

Is he sleeping?

Hij lachte.

He laughed.

Hij leest.

He is reading.

Hij studeert.

He is in college.

Hij zegt wat hij denkt.

He's a plain speaker.

"Val!" riep hij toen hij haar herkende.

"Val!" he shouted when he recognized her.

Hij deed alsof hij niet luisterde.

He pretended not to be listening.

Hij deed alsof hij een dokter was.

He pretended to be a doctor.

Als hij tijd heeft, zal hij komen.

If he has time, he will come.

Hij voelde dat hij opgetild werd.

He felt himself being lifted up.

Hij zei dat hij mij wou helpen.

He said that he would help me.

Hij zei dat hij morgen zou bellen.

He said he would call tomorrow.

Hij zei dat hij zou komen.

He said he would come.


Gerelateerd aan hij

'ieschepsel