Vertaling van leraar
instructor
reverend
clergyman
Voorbeelden in zinsverband
Ik ben ook leraar.
I am a teacher, too.
Hij is leraar.
He is a teacher.
De leraar grijnsde.
The professor grinned.
Hij is leraar Engels.
He is an English teacher.
Mijn broer is leraar.
My brother is a teacher.
Wie is jouw leraar?
Who is your teacher?
Wie is jouw leraar?
Who's your teacher?
Ik ben geen leraar.
I am not a teacher.
Meneer Green is leraar geschiedenis.
Mr. Green is a history teacher.
Hij wordt een goede leraar.
He will be a good teacher.
De leraar heette meneer Grey.
The teacher's name was Mr. Grey.
Ik zal jouw leraar zijn.
I'll be your teacher.
Meneer Green is leraar geschiedenis.
Mr Green is a teacher of history.
De school had een nieuwe leraar nodig.
The school needed a new teacher.
Onze leraar Engels is altijd op tijd.
Our English teacher is always on time.