Vertaling van nabuur

Inhoud:

Nederlands
Engels
buur [m], buurman [m], gebuur [m], nabuur {zn.}
neighbour 
Hij is mijn buurman.
He's my neighbour.
Hij is mijn buur.
He is my neighbour.
buur [m] (de ~), aanwonenden, gebuur, nabuur, omwonenden {zn.}
neighbour
neighbor
Tom is een goede buur.
Tom is a good neighbour.
Tom is een goede buur.
Tom is a good neighbor.


Gerelateerd aan nabuur

buur - buurman - gebuur - aanwonenden - omwonendenbewoner