Vertaling van trouwen
wij trouwen
jullie trouwen
zij trouwen
we marry
you marry
they marry
» meer vervoegingen van to marry
wij trouwen
jullie trouwen
zij trouwen
we marry
you marry
they marry
» meer vervoegingen van to marry
wij trouwen
jullie trouwen
zij trouwen
we marry
you marry
they marry
» meer vervoegingen van to marry
wij trouwen
jullie trouwen
zij trouwen
we marry
you marry
they marry
» meer vervoegingen van to marry
wij trouwen
jullie trouwen
zij trouwen
we marry
you marry
they marry
» meer vervoegingen van to marry
wij trouwen
jullie trouwen
zij trouwen
we marry
you marry
they marry
» meer vervoegingen van to marry
Voorbeelden in zinsverband
Rond welke leeftijd trouwen Japanners?
At about what age do the Japanese marry?
Ze gaan trouwen in juni.
They are to be married in June.
Haar oudste dochter ging trouwen.
Her oldest daughter got married.
Wil je met me trouwen?
Will you marry me?
Ik wil met je trouwen.
I want to marry you.
Hij beloofde met haar te trouwen.
He promised to marry her.
Ze besloot met Tom te trouwen.
She decided to get married to Tom.
Mary wil met een miljonair trouwen.
Mary wants to marry a millionaire.
Hij besloot met haar te trouwen.
He made up his mind to marry her.
Ze besliste met hem te trouwen.
She decided to marry him.
Je bent te jong om te trouwen.
You're too young to marry.
Tom vertelde me dat hij gaat trouwen.
Tom told me he's getting married.
Hij besliste om met haar te trouwen.
He decided to marry her.
Zij vroeg hem haar te trouwen.
She asked him to marry her.
Mary wil met een Formule 1-rijder trouwen.
Mary wants to marry a Formula 1 driver.