Vertaling van zit
to pass oneself off
to pose
ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
I posture
you posture
he/she/it postures
» meer vervoegingen van to posture
ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
I sit
you sit
he/she/it sits
» meer vervoegingen van to sit
sit-down
to brood
ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
I dwell
you dwell
he/she/it dwells
» meer vervoegingen van to dwell
ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
I feel
you feel
he/she/it feels
» meer vervoegingen van to feel
to sit down
ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
I sit
you sit
he/she/it sits
» meer vervoegingen van to sit
to fit
ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
I go
you go
he/she/it goes
» meer vervoegingen van to go
ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
I am
you are
he/she/it is
» meer vervoegingen van to be
Voorbeelden in zinsverband
Hij zit aan tafel.
He's sitting at the table.
Niemand zit hier.
There's no one sitting here.
Ik zit vol!
I'm stuffed!
Je stropdas zit scheef.
Your tie is crooked.
Zit je op Facebook?
Are you on Facebook?
Bill zit in de redactie.
Bill is on the editorial staff.
Een watermeloen zit vol water.
A watermelon is full of water.
Deze wei zit vol kikkers.
This meadow abounds in frogs.
Tom zit onder een boom.
Tom is sitting beneath the tree.
Het heelal zit vol geheimen.
The universe is full of secrets.
Tom zit in de eetzaal.
Tom is in the mess hall.
O, hier zit een vlinder!
Oh, there's a butterfly!
Zit je op de baseballclub?
Do you belong to the baseball club?
Mary zit bij het zwemteam.
Mary is on the swim team.
Tom zit vast in het verleden.
Tom is stuck in the past.