Vertaling van zwemmen
wij zwemmen
jullie zwemmen
zij zwemmen
we swim
you swim
they swim
» meer vervoegingen van to swim
wij zwemmen
jullie zwemmen
zij zwemmen
we swim
you swim
they swim
» meer vervoegingen van to swim
Voorbeelden in zinsverband
Hij kan niet zwemmen.
He can't swim.
Ik wil leren zwemmen.
I want to learn how to swim.
Ik kan zwemmen.
I'm able to swim.
Ik hou van zwemmen.
I like to swim.
Hij kan niet zwemmen.
He cannot swim.
Hij kan snel zwemmen.
He can swim fast.
Ik kan niet zwemmen.
I can't swim.
Mary kan zwemmen.
Mary can swim.
Hij houdt van zwemmen.
He likes to swim.
Zullen we gaan zwemmen?
How about going for a swim?
Hij kan zwemmen.
He knows how to swim.
Tom kan goed zwemmen.
Tom is good at swimming.
Ik hou van zwemmen.
I like swimming.
Tom kan nog niet zwemmen.
Tom is not yet able to swim.
Wanneer kan ik hier zwemmen?
When can I swim here?