Vertaling van gij
Inhoud:
Nederlands
Spaans
u, je, jij, ge, gij, jullie, gijlieden, gijlui, gelui, jelui, jou {pers. vnw.}
usted
ustedes
tú
vosotras
vosotros
ustedes
tú
vosotras
vosotros
je, jij, ge, gij {pers. vnw.}
tú
Voorbeelden in zinsverband
Nederlands
Spaans
Gij eerst.
Usted primero.
Gelooft gij mij?
¿Me crees?
Gij zijt een persoon.
Tú eres una persona.
Waart gij gisteravond thuis?
¿Estuviste en casa anoche?
Waar woont gij eigenlijk?
Por cierto, ¿dónde vives?
Waar woont gij?
¿Dónde viven?
Ook gij, Brutus?
¿Tú también, Brutus?
Gij zijt nieuwe studenten.
Ustedes son estudiantes nuevos.
Waart gij gisteravond thuis?
¿Estuviste en casa anoche?
Wie zijt gij?
¿Quién es usted?
Weet gij waar hij woont?
¿Sabes dónde vive?
Hebt gij dit boek geschreven?
¿Ha escrito usted este libro?
Eet gij 's morgens thuis?
¿Desayunas en casa?
Zoek en gij zult vinden.
Busca y encontrarás.
Hebt gij uw huiswerk al af?
¿Ya acabaste tu tarea?